Problematiek
Vorige Start Terug Volgende

 

Problematiek rond Bosspitsmuis en Huisspitsmuis

In de literatuur en de zoogdiermilieus horen we steeds meer dat er in de spitsmuizenwereld veranderingen op til zijn. Er zijn twee voorname spitsmuizen, nl. de Bosspitsmuis en de Huisspitsmuis. Deze treffen we aan in de braakballen van de Kerkuil. Aangezien deze uil een generalist is in zijn voedselkeuze, is het de enige uil die spitsmuizen smaadt. In de voedselsamenstelling vinden we een weerspiegeling terug van de verhouding van deze twee spitsmuizen. We pluizen braakbalzendingen met een overwicht van de ene spitsmuis ten opzichte van de andere. Er wordt nu een tendens waargenomen van Huisspitsmuis-overwicht, daar waar het ooit een Bosspitsmuis-overwicht was. Met de huidige uitbreiding van de Huisspitsmuis in noordelijk Nederland denkt men al vlug dat ook hier een uitbreiding van de Huisspitsmuis voor een overwicht zorgt in de kerkuilmenu's. Harde bewijzen zijn er nog niet en uit een braakbalanalyse kan nog niet zo eenvoudig de densiteitsverlopen van kleine zoogdieren achterhaald worden. Andere oorzaken kunnen ook opgenoemd worden, zoals daar zijn:

een densiteitsverlaging van de Bosspitsmuis
een structureel landschappelijke wijziging ten voordele van de Huisspitsmuis
een veranderd jachtpatroon van de Kerkuil om welke redenen dan ook

Het blijven echter steeds gissingen.

En toch, in hetgeen volgt willen we een verklaring geven voor dit eigenaardig en toch ook angstwekkend fenomeen van de Kerkuil. Een braakbalanalyse zegt ons iets over hoe deze twee soorten zich verhouden tegenover elkaar, maar laat ons niet toe om relaties te gaan leggen. Dit kan pas wanneer we over verscheidene analyses beschikken die zowel in tijd als in ruimte een gebied afbakenen. We beschikken over twee studies die een ruimtelijk beeld vormen van de voedselsamenstelling van de Kerkuil, nl. het werk van Asselberghs (De relatieve densiteitsverschillen van kleine zoogdieren aan de hand van braakbalanalyses, 1971) over België en een lokaler werk van Lefebvre (De regionale voedselsamenstelling van de Kerkuil in Oost- en West-Vlaanderen, 1988).

Asselberghs gaf een duidelijke scheiding tussen Bosspitsmuis-dominante gebieden en Huisspitsmuis-dominante gebieden. Daar hij deze twee soorten enkel bekeek in de groep van de spitsmuizen en zij veelvuldig aanwezig zijn in de voedselsamenstelling vergeleken met de resterende insekteneters (Egel, Mol, Water-, Beemd-, Veld- en Dwergspitsmuis), is zo'n tweedeling vlug gemaakt. Opvallend was de ruimtelijke scheiding tussen deze twee soorten. Een verklaring, die niet zo evident is, bleef achterwege.

Lefebvre bekeek deze werkwijze met nieuwe gegevens. Een zelfde ruimtelijke scheiding kon worden vastgesteld. De trend die huidig wordt vastgesteld, was nog niet aangezet. Een verklaring voor de ruimtelijk gebonden scheiding kon nog niet achterhaald worden. Met de gegevens van deze werken zullen we trachten tot een gegronde verklaring te komen.

Het werk van Lefebvre bevat een grondige analyse van de jachtwijze van de Kerkuil aan de hand van literatuur als ook een diepere analyse in zijn voedselsamenstelling. Hier wordt ook de samenhang tussen de prooisoorten en de jachtgebiedkenmerken bekeken. Hier dienen de factoren gezocht die verantwoordelijk zijn voor de wijzigingen op spitsmuisniveau. Uit de jachtwijze van de Kerkuil vinden we dat de woelmuizen voorname prooien zijn die het jachtpatroon van de Kerkuil bepalen. Tevens bepalen ze het broedsucces (Johan De Jong). Dit ondersteunt de optimal diet-theorie die veronderstelt dat een predator jaagt op de wijze van maximale energietoevoer per jachttijdseenheid, of m.a.w. maximale energietoevoer tegen de minste energie-inspanning. Dit laat ons nog niets toe in verband met de spitsmuizenkwestie, maar het blijft een belangrijk gegeven dat we niet uit het oog mogen verliezen.

Om een voedselsamenstelling te begrijpen, moeten we deze in zijn geheel bekijken en niet in kleine deelgroepjes gaan opdelen. We zullen vanaf nu de gegevens globaal bezien.

Bij het classificeren van de gegevens naar de dominantste prooi onderscheiden we 4 groepen: Huisspitsmuis - Bosspitsmuis - Aardmuis - Veldmuis (zie Tabel 1). We stellen vast dat in de woelmuis (Aardmuis en Veldmuis) dominante groepen de Bosspitsmuis boven de Huisspitsmuis komt. Het verschil tussen bos- en huisspitsmuisdominantie situeert zich naar meer woelmuizen bij bosspitsmuisdominantie en meer ware muizen (Bos- en Huismuis) bij huisspitsmuisdominantie. Een Bosspitsmuis overwicht toont een groot aanbod aan woelmuizen en een Huisspitsmuis overwicht brengt lagere woelmuisaandelen en grotere aandelen van ware muizen naar voor. Anders geschreven en gedrukt, het overwicht aan Huisspitsmuizen kan herleid worden naar een tekort aan woelmuizen. Bij een tekort aan woelmuizen is de Kerkuil genoodzaakt die gebieden in zijn jachtgebied aan te spreken die toch nog behoeften en voortdurend bedelende hongerige jongen kunnen bevredigen. Dit is geen toevallig resultaat van de opdeling van de gegevens. In Asselberghs werk vinden we trouwens terug dat het huisspitsmuisdominant gebied overeenkomt met een veldmuisarm tot zelfs veldmuis-afwezig gebied.

Tabel 1: Analyse van 61 gegevens over Oost- en West-Vlaanderen naar prooidominate soort
Bosspitsmuis % Huisspitsmuis % Aardmuis % Veldmuis %
Bosspitsmuis 38,1 Huisspitsmuis 40,5 Aardmuis 37,7 Veldmuis 37,5
Aardmuis 18,2 Bosspitsmuis 17,3 Bosspitsmuis 18,5 Bosspitsmuis 22,5
Huisspitsmuis 15,4 Aardmuis 39,9 Huisspitsmuis 15,4 Huisspitsmuis 10,5
Veldmuis 8,0 Huismuis 7,7 Huismuis 7,0 Aardmuis 8,5
Bosmuis 4,5 Veldmuis 4,1 Bosmuis 5,3 Bosmuis 4,1
Huismuis 3,0 Ondergrondse woelmuis 2,9 Dwergmuis 2,8 Ondergrondse woelmuis 2,0
Dwergmuis 1,9 Dwergmuis 2,1 Bruine rat 2,7 Dwergmuis 1,9

Het tekort aan woelmuizen doet de Kerkuil andere biotopen bejagen dan in woelmuisrijke gebieden. Dit verklaart de ruimtelijke scheiding tussen de twee spitsmuizen. Overigens is de bosspitsmuis sterk gecorreleerd met de woelmuizen. Wanneer we de samenhang van de prooisoorten met de jachtgebiedkenmerken van de Kerkuil bekijken, stellen we vast dat het aandeel Huisspitsmuis nauw samenhangt met de hoeveelheid zandgronden. Deze samenhang wordt ook verklaard door Asselberghs. Dit is toch niet echt verklarend. Nemen we de Aardmuis en Veldmuis dan zien we dat deze respectievelijk nauw verbonden zijn met akkers op leemgronden en akkers op kleigronden, en dat beide zandgronden schuwen. Dit wordt in de literatuur ondersteund. Zandgronden zijn niet woelmuisgeschikt en de Kerkuil zal zandgronden mijden in zijn jachtgebied. Dit wil niet zeggen dat de Kerkuil in Zandig-Vlaanderen niet voorkomt, wel dat hij in Zandig-Vlaanderen, waar de gronden landbouwkundig gezien armer zijn, zich meer zal richten tot niet als zandgrond gekartografeerde gebieden op de bodemkaart, ofte bewoning en aanpalend groen en minieme beekvalleitjes.

Dit staaft ook de Bosspitsmuis. De Bosspitsmuis is sterk gecorreleerd met meersen. Zandig-Vlaanderen is agrarische gezien een streek met overmate weilanden. Toch is algemeen genomen de Bosspitsmuis er niet dominant. De Kerkuil mijdt de meersen ten voordele van de bewoning. Dit zijn de ideale huisspitsmuisbiotopen. Overigens nemen de Huismuis en de Bosmuis, niet woningschuwe muizen, ook toe in de huisspitsmuisdominante gebieden, alhoewel in de zandige gebieden het aandeel ware muizen door de schralere begroeiing gevoelig daalt.

Hieruit kunnen we niet afleiden dat de Huisspitsmuis zal toenemen in woningrijke gebieden. De Kerkuil zal zich in woningrijke gebieden met leem- of kleigronden in de buurt richten tot de daar aanwezige woelmuizen. Vanaf ongeveer rond 1988 is er de trend dat voorheen bosspitsmuisdominante gebieden een huisspitsmuisoverwicht kunnen krijgen. De verklaring hiervoor is niet dat deze gebieden verzanden, maar hoogstwaarschijnlijk een daling van het woelmuizenbestand, waardoor de Kerkuil andere biotopen in zijn jachtgebied zal bejagen, nl. meer bewoonde, met hierin een groter aanbod aan huisspitsmuizen.

Hier verder op ingaand bekomen we: dat door de stijgende bebouwing van de vrije gronden het areaal voor de woelmuizen verkleint en door deze bebouwing met bijhorende tuinen de Huisspitsmuis de mogelijkheid heeft toe te nemen. De Kerkuil ziet zijn voordeligste prooi verdwijnen. Dit kan niet opgevangen worden door andere woelmuisrijke biotopen in zijn jachtgebied intensiever te bejagen (de optimale limiet is bereikt) en hij is hierdoor genoodzaakt minder interessante gebieden te bejagen. Hierin lijkt de Huisspitsmuis de meest gunstige prooi te zijn.

Deze aanvankelijk onschuldige vaststelling van een toename van de Huisspitsmuis in de voedselsamenstelling leidt ons naar een dreigend verlies van de woelmuizen in het biotoop van de Kerkuil. Dreigend, omdat deze sterk het broedsucces van de Kerkuil bepalen. Het voortbestaan van de Kerkuil in regio's waar tevens de ware muizen niet zo veelvuldig zijn, is onzeker. Dit verklaart waarom in de voor 1988 vastgestelde huisspitsmuisdominante, zandige gebieden het aantal vastgestelde broedende kerkuilen zeer laag ligt in vergelijking met de andere gebieden (zie West-Vlaanderen en het Zandig gedeelte van Oost-Vlaanderen).

Johan Lefebvre

Literatuur

ASSELBERG, R.H., De verspreiding van kleine zoogdieren in België aan de hand van braakbalanalyse, Bulletin KBIN 47.5, 1971

DE JONG, Johan, De Kerkuil en andere in Nederland voorkomende uilen, Friese Pers Boekerij, 1995.

LEFEBVRE, Johan, De regionale variatie in de voedselsamenstelling van de Kerkuil (Tyto alba) in Oost- en West-Vlaanderen, Licentiaatsverhandeling, Rijksuniversiteit Gent, 1988.

 

Design & maintenance by Bonx
Copyright © 2000. JNM Zoogdierenwerkgroep. All rights reserved.
Last updated on 18/11/1999